891d56fc-2195-4ad8-87e3-07c7ecb4ee55

Voortbordurend op eerdere ontwerpen, bouwde Verheul in 1967 een type bus dat kan worden beschouwd als de oervorm van de moderne gestandaardiseerde streekbus, zoals deze vele tientallen jaren het beeld bij het Nederlandse streekvervoer bepaalde. Het betrof de befaamde 1000-serie, waarvan destijds de eerste exemplaren werden geleverd aan de NZH. De strakke carrosserie, grotendeels van polyester beplating voorzien, vertoonde trekken van eerdere Verheul-bussen en ook de motor was een oude bekende: de bewezen succesvolle Leyland O.680 motor van ca. 165 pk. Toch was, met gebruikmaking van hetgeen was verkregen uit langdurige onderzoeken en proefnemingen, een moderne, aantrekkelijke en rationele bus ontstaan. Van dit type werden in de loop der tijd grote aantallen gebouwd; aanvankelijk vooral met Leyland-componten en later op basis van een DAF-onderstel. Na het verdwijnen van Verheul was het met name Den Oudsten die zeer grote series standaardbussen bouwde, voor vrijwel alle streekvervoerbedrijven. Met behoud van het oorspronkelijke basisontwerp werden in de loop der tijd ook allerlei varianten gemaakt: korte bussen voor de stadsdienst, bussen in toeruitvoering, gelede bussen, etc. Bovendien evolueerde het uiterlijk, bijvoorbeeld door de toepassing van grotere ruiten, andere koplampen en een gewijzigd front en ook doordat gebruik werd gemaakt van nieuwe technieken, zoals geplakte ramen. Toch was dit niet meer dan het voortborduren op het oorspronkelijke ontwerp en altijd bleef het betreffende voertuig onmiddellijk herkenbaar als "standaardbus". Zoals eerder vermeld, werd de nieuwe standaardbus primair ontwikkeld ten behoeve van het streekvervoer en de door de streekvervoerders uitgevoerde stadsdiensten. Toch waren er ook enkele gemeentelijke stadsvervoerbedrijven die dit type bus, zij het in enigszins aangepaste vorm, in gebruik namen. Een belangrijk en interessant voorbeeld daarvan is het Gemeente Vervoerbedrijf van Arnhem (GVA). In het bijzonder is daarbij interessant dat het GVA zowel trolleybussen als dieselbussen van het "standaard streekmodel" aanschafte. In dezelfde periode waarin een serie van acht Leyland-Verheul trolleybussen (nummers 159-166) in gebruik werd genomen, kwamen in Arnhem ook in totaal zestien dieselbussen van het zelfde model in dienst. Als eerste kwam in 1968 een kleine serie van drie bussen, de 21-23, in 1969/1970 gevolgd door in totaal dertien stuks, de serie 51-63. Op het eerste gezicht leken al deze bussen gelijk aan de standaard streekbussen zoals Verheul ze in die tijd bouwde, maar er waren wel degelijk heel wat verschillen. Opvallend was allereerst dat de uitstapdeur zich niet in het midden van de bus bevond. in Arnhem was het door de gemeenteraad namelijk voorgeschreven dat nieuw te leveren stadsbussen voorzien moesten zijn van een uitstapdeur áchter de achteras. De historische reden hiervoor was een ongeval met dodelijke afloop, waarbij een uitstappende passagier bij het wegrijden van de bus terechtkwam onder de achteras. Sinds die tijd was een middendeur in nieuwe gemeentelijke bussen taboe. Ook afwijkend was de voorruit: bij de streekbussen bestond deze uit twee delen, maar de GVA-stadswagens waren voorzien van één grote, ongedeelde ruit. Dan de deurbediening: deze werkte niet op luchtdruk, maar net als bij de trolleys werden de deuren electrisch bediend. Het interieur, met de in donkerbruin leer uitgevoerde banken was eveneens typisch Arnhems. Overigens waren er ook onderling verschillen. De bussen van de serie 21-23 waren namelijk uitgerust met een 45-persoons interieur (twee rijen dubbele banken), terwijl de serie 51-63 was voorzien van het toen gebruikelijke stadsinterieur met 39 zitplaatsen. De reden van de grotere capaciteit van de 21-23 was hun inzet op de stadsrondritten en op de "buitenlijn" naar de Hoge Veluwe. Na jarenlange trouwe dienst in Arnhem werd de 22 op 1 augustus 1981 terzijde gesteld voor afvoer, waarna hij in september werd overgenomen door museumbusstichting MUSA in Amsterdam. Omdat op een gegeven moment de 22 binnen de collectie van de MUSA toch een beetje werd gezien als een buitenbeentje, werd de bus in september 1999 overgenomen door de Stichting Museumbussen. Bij deze stichting werd de Arnhemse Leyland verder gerestaureerd en sinds 2004 ook weer in de keuring gebracht. In 2009 werd de bus aangeboden aan de SVA, die de 22 medio dat jaar in haar museumcollectie kon opnemen.

891d56fc-2195-4ad8-87e3-07c7ecb4ee55

Voortbordurend op eerdere ontwerpen, bouwde Verheul in 1967 een type bus dat kan worden beschouwd als de oervorm van de moderne gestandaardiseerde streekbus, zoals deze vele tientallen jaren het beeld bij het Nederlandse streekvervoer bepaalde. Het betrof de befaamde 1000-serie, waarvan destijds de eerste exemplaren werden geleverd aan de NZH. De strakke carrosserie, grotendeels van polyester beplating voorzien, vertoonde trekken van eerdere Verheul-bussen en ook de motor was een oude bekende: de bewezen succesvolle Leyland O.680 motor van ca. 165 pk. Toch was, met gebruikmaking van hetgeen was verkregen uit langdurige onderzoeken en proefnemingen, een moderne, aantrekkelijke en rationele bus ontstaan. Van dit type werden in de loop der tijd grote aantallen gebouwd; aanvankelijk vooral met Leyland-componten en later op basis van een DAF-onderstel. Na het verdwijnen van Verheul was het met name Den Oudsten die zeer grote series standaardbussen bouwde, voor vrijwel alle streekvervoerbedrijven. Met behoud van het oorspronkelijke basisontwerp werden in de loop der tijd ook allerlei varianten gemaakt: korte bussen voor de stadsdienst, bussen in toeruitvoering, gelede bussen, etc. Bovendien evolueerde het uiterlijk, bijvoorbeeld door de toepassing van grotere ruiten, andere koplampen en een gewijzigd front en ook doordat gebruik werd gemaakt van nieuwe technieken, zoals geplakte ramen. Toch was dit niet meer dan het voortborduren op het oorspronkelijke ontwerp en altijd bleef het betreffende voertuig onmiddellijk herkenbaar als "standaardbus". Zoals eerder vermeld, werd de nieuwe standaardbus primair ontwikkeld ten behoeve van het streekvervoer en de door de streekvervoerders uitgevoerde stadsdiensten. Toch waren er ook enkele gemeentelijke stadsvervoerbedrijven die dit type bus, zij het in enigszins aangepaste vorm, in gebruik namen. Een belangrijk en interessant voorbeeld daarvan is het Gemeente Vervoerbedrijf van Arnhem (GVA). In het bijzonder is daarbij interessant dat het GVA zowel trolleybussen als dieselbussen van het "standaard streekmodel" aanschafte. In dezelfde periode waarin een serie van acht Leyland-Verheul trolleybussen (nummers 159-166) in gebruik werd genomen, kwamen in Arnhem ook in totaal zestien dieselbussen van het zelfde model in dienst. Als eerste kwam in 1968 een kleine serie van drie bussen, de 21-23, in 1969/1970 gevolgd door in totaal dertien stuks, de serie 51-63. Op het eerste gezicht leken al deze bussen gelijk aan de standaard streekbussen zoals Verheul ze in die tijd bouwde, maar er waren wel degelijk heel wat verschillen. Opvallend was allereerst dat de uitstapdeur zich niet in het midden van de bus bevond. in Arnhem was het door de gemeenteraad namelijk voorgeschreven dat nieuw te leveren stadsbussen voorzien moesten zijn van een uitstapdeur áchter de achteras. De historische reden hiervoor was een ongeval met dodelijke afloop, waarbij een uitstappende passagier bij het wegrijden van de bus terechtkwam onder de achteras. Sinds die tijd was een middendeur in nieuwe gemeentelijke bussen taboe. Ook afwijkend was de voorruit: bij de streekbussen bestond deze uit twee delen, maar de GVA-stadswagens waren voorzien van één grote, ongedeelde ruit. Dan de deurbediening: deze werkte niet op luchtdruk, maar net als bij de trolleys werden de deuren electrisch bediend. Het interieur, met de in donkerbruin leer uitgevoerde banken was eveneens typisch Arnhems. Overigens waren er ook onderling verschillen. De bussen van de serie 21-23 waren namelijk uitgerust met een 45-persoons interieur (twee rijen dubbele banken), terwijl de serie 51-63 was voorzien van het toen gebruikelijke stadsinterieur met 39 zitplaatsen. De reden van de grotere capaciteit van de 21-23 was hun inzet op de stadsrondritten en op de "buitenlijn" naar de Hoge Veluwe. Na jarenlange trouwe dienst in Arnhem werd de 22 op 1 augustus 1981 terzijde gesteld voor afvoer, waarna hij in september werd overgenomen door museumbusstichting MUSA in Amsterdam. Omdat op een gegeven moment de 22 binnen de collectie van de MUSA toch een beetje werd gezien als een buitenbeentje, werd de bus in september 1999 overgenomen door de Stichting Museumbussen. Bij deze stichting werd de Arnhemse Leyland verder gerestaureerd en sinds 2004 ook weer in de keuring gebracht. In 2009 werd de bus aangeboden aan de SVA, die de 22 medio dat jaar in haar museumcollectie kon opnemen.